Hoofdstuk 6 Jeugdcriminaliteit
Hoofdstuk 6 Jeugdcriminaliteit


In de media wordt de laatste jaren steeds meer aandacht besteed aan jeugdcriminaliteit. De leeftijd waarop de eerste overtreding begaan wordt daalt, en de overtredingen worden steeds zwaarder van aard. HP/De Tijd (28-8-98) meldt op de voorpagina: "Hopeloos crimineel – Straf laat ze koud, tachtig procent recidiveert. Wat moeten we met de 23.000 harde jeugdcriminelen?" Als een van de belangrijkste oorzaken van deze stijgende criminaliteit wordt de opvoeding gezien. Ouders brengen hun kinderen geen normen en waarden meer bij, vaders oefenen geen gezag meer uit. Op een conferentie in Amsterdam stelde voormalig staatssecretaris Schmitz dat mannen veel sterker betrokken moeten raken bij de opvoeding van hun kinderen. Zij wees erop dat het grootste deel van de jeugdcriminaliteit door jongens gepleegd wordt en dat de oorzaken van de neiging tot regelovertredend gedrag steeds meer worden gezocht in de vroege jeugd. "Delinquent gedrag gaat vaak gepaard met overmatig drank- en drugsgebruik, slechte schoolpresta-ties, werkloosheid en slechte relaties met anderen. Eigenschappen en kenmerken die volgens Schmitz kunnen worden samengevat onder de noemer `gebrek aan zelfbeheer-sing', veroorzaakt door een gebrekkige opvoeding." (Leeuwarder Courant 3-11-95). Het ministerie van Justitie heeft het beleidsprogramma `Jeugdcriminaliteit' gestart, waarbij zij haar eigen rol omschrijft als: "een helder beeld schetsen van de `normen en waarden' van de Nederlandse samenleving, en deze vervolgens op begrijpelijke manier overbrengen naar de bevolkingsgroepen waar de kans op jeugdcriminaliteit het grootst is. (Homepage Ministerie van Justitie: http://www.minjust.nl)


Is er wel sprake van een stijging van de jeugdcriminaliteit? Volgens C. Baerveldt (in: Ped.T. p. 311-323) gaat het hier om morele paniek, zoals die gedefinieerd is door Goode en Ben-Yehuda. Hij signaleert een plotselinge toename van onrust, waarbij er een brede consensus is over de aard en de oorzaken van deze criminaliteit. Verder is er een duidelijke schuldgroep, namelijk (bepaalde groepen) jongeren, waartegen steeds harder wordt opgetreden. Als laatste criterium is er sprake van disproportionaliteit. Volgens Baerveldt is de stijging van de onrust namelijk veel groter dan de stijging van de criminaliteit. Hij stelt zelfs dat er géén stijging is, maar dat het hier om een vertekening van de statistieken gaat, veroorzaakt door een verbetering van de registratie.


Het ministerie van justitie maakt zich echter wel zorgen over de delinquentie van jongeren. Om de vermeende opmars van de jeugdcriminaliteit het hoofd te bieden is men steeds meer op zoek naar preventiemethoden. Om tijdig te interveniëren is men op zoek naar groepen kinderen die om diverse redenen het risico lopen delinquent gedrag te gaan vertonen. Deze interventies zijn in Nederland meestal ondersteunend van aard, maar bijvoorbeeld in Amerika vaak sterk repressief. Zo werd in 1996 de bijstand aan alleenstaande moeders met van hen afhankelijke kinderen geschrapt in het kader van de Personal Responsibility Act. Uit onderzoek was namelijk gebleken dat er een duidelijke correlatie bestond tussen het ongehuwd moederschap en armoede en misdaad (Bügel, Parool 20-6-1998). De bijstand zou als aanmoediging werken om ongehuwd moeder te worden, en van deze hulp gebruik te blijven maken waarna de kinderen (toch) arm en crimineel worden. Door de bijstand te schrappen wil men een beroep doen op de persoonlijke verantwoordelijkheid van deze moeders, en voorkomen dat nog meer tienermeisjes dit als toekomstperspectief zien. Deze zelfde redenering gebruikt Popenoe, wanneer hij stelt dat de verzorgingsstaat het verantwoordelijkheidsgevoel van mensen ondermijnt.


Ook bij het Nederlandse ministerie van Justitie richt men zich op de ongehuwde moeder. Josine Junger-Tas concentreert zich in Jeugd en Gezin; preventie vanuit een justitieel perspectief (1995) op Amerikaanse onderzoeken, waardoor zij concludeert dat de belangrijkste risicogroep bestaat uit de kinderen van ongehuwde tienermoeders. Haar advies voor het justitiële beleid is dan ook dat de meeste aandacht besteed moet worden aan preventie binnen deze groep. In Nederland heeft echter nog geen 3% van alle twintigjarige vrouwen een kind, en iets meer dan eenderde van deze geboorten is buitenechtelijk. Ongehuwd tienermoederschap komt hier dus nauwelijks voor. De Amerikaanse cijfers rechtvaardigen deze nadruk wél: van alle achttienjarige meisjes was in 1990 een kwart ongehuwd moeder. (Zwaan in: Bovens en Hemerijck, 1996). In het themanummer van Comenius over criminaliteit (jrg. 18/1998) zet Junger-Tas haar standpunten uiteen omtrent risicofactoren en opvoedingsondersteuning. Zij stelt dat programma's die gericht zijn op zowel ouder als kind de beste preventiemogelijkheden bieden. Ouder zouden onder aandrang of zelfs onder dwang aan deze programma's deel moeten nemen. Ook in dit artikel worden voornamelijk Amerikaanse en Engelse onderzoeken genoemd, met de bijbehorende risicogroepen en criminaliteitscijfers. Een onduidelijk punt in haar betoog is dat er wel duidelijk wordt wat een slechte opvoeding is, onder andere: weinig aandacht van de ouders, gewelddadige opvoedingsmethoden, een gebrek aan controle en gezag, maar de invulling van de goede opvoeding is minder eenduidig. Gezag uitoefenen en controleren zijn belangrijke taken, maar een teveel hieraan bevordert juist weer crimineel gedrag. Door de nadruk op de gezinsfactoren verdwijnen sociaal-economische factoren bijna helemaal naar de achtergrond, en worden risicofactoren meer tot determinerende factoren.


Naast het gezin wordt vaak de vriendengroep, de peergroup, genoemd als belangrijke factor. Jongeren kiezen `verkeerde' vrienden, waardoor zij in de criminaliteit belanden. J.N. Nijboer doet in zijn boek Delinquentie en dwang (1997) onderzoek naar de relatie tussen het functioneren op school en het plegen van delinquent gedrag. Hij onderzoekt de stelling dat falen op school het begin van een delinquente ontwikkeling is. Een jongere faalt op school, wat leidt tot stigmatisering waarna de jongere zich aansluit bij een delinquente vriendengroep, deviante opvattingen ontwikkelt en vervolgens delinquent gedrag gaat vertonen. Uit de conclusie komt een genuanceerder beeld naar voren, waarin de beleving van de jongere, onder andere tot uiting komend in schoolbeleving en motivatie, een belangrijke rol speelt. Slecht functioneren op school gaat wel vooraf aan delinquentie, maar blijkt geen oorzaak voor dit gedrag te zijn. Het blijkt hier dus niet om uitval te gaan , maar om een bewust keuzeproces. Om meer licht te werpen op de mogelijkheden voor preventie van delinquent gedrag werkt Nijboer de concepten `dwang' en `zelfbeschikking' uit. Jongeren drukken hun behoefte tot zelfbeschikking uit en dat neemt delinquente vormen aan wanneer het samenspel van externe en interne controle tijdelijk zwakker is, bijvoorbeeld wanneer vrienden druk uitoefenen om een begeerd voorwerp te stelen en er geen andere mogelijkheid is om dat voorwerp in bezit te krijgen. Bij lichte vormen van delinquentie is hier weinig aan de hand, omdat dit van tijdelijke aard is, maar bij zwaardere vormen van delinquentie is dit wel ernstig. Het streven naar vrijheid brengt de zwaarder criminele jongeren in posities waarin ze steeds minder vrijheid krijgen, door reacties op hun delinquent gedrag. Delinquenten proberen hun gevoel van zelfvertrouwen, van vrijheid, vaak te herstellen door uitbreiding van illegale mogelijkheden, door zich vrij te maken van beperkingen en zich te onttrekken aan controle (p.221). In het onderzoek van Nijboer komt naar voren dat zwaardere delinquenten juist een optimistisch toekomstperspectief ontlenen aan hun criminele vaardigheden. Zij zien hun gedrag als een eigen vrije keuze, terwijl er sprake is van een dwangpositie. Het leren vermijden van dwangposities en het vergroten van iemands mogelijkheden om zich op een verantwoordelijke manier uit een dwangpositie te redden zouden de kans op delinquentie moeten verminderen. De beste manier van preventie is dan het vergroten van de zelfbeschikkingsmogelijkheden, het investeren in persoonlijk kapitaal. Om het persoonlijk kapitaal uit te breiden zijn persoon-lijke investeringen nodig. Investeren is uitstellen van consumptie in de hoop er in de toekomst beter van te worden. Investeren – uitstel van behoeftebevrediging – moet geleerd worden (p.222). Lasch signaleert dat juist dit uitstel van behoeftebevrediging niet meer aangeleerd wordt, omdat ouders hun macht grotendeels hebben overgedragen aan de peergroup. Consumptiegoederen spelen een belangrijke rol in de peergroup, om er bij te horen zijn bijvoorbeeld bepaalde kleding- en schoenmerken van groot belang. Nijboer ziet niet alleen de vriendengroep als stimulans tot consumeren, maar stelt dat dit een belangrijk onderdeel is van onze samenleving: hoe meer je kunt consumeren , hoe beter. Er is een spanning tussen investeren en consumeren, die ook speelt bij opvoeders en overheid. Deze laatsten moeten ook in kinderen investeren, als jongeren tot verantwoordelijke burgers willen ontwikkelen.


Preventie van delinquentie zou vooral gericht moeten zijn op het bevorderen van voorwaarden tot het aanleren van verantwoordelijkheid. Volgens Nijboer zijn die voorwaarden dat "ouders competente opvoeders zijn, die de bereidheid hebben te investeren in kinderen, het vermogen bezitten om te kunnen signaleren, kunnen beschik-ken over adequate reactiemogelijkheden, dat ook daadwerkelijk doen op het moment zelf, ze moeten een band hebben met de kinderen; en die kinderen moeten over vaardigheden (...) beschikken om de boodschap (morele afkeuring) op te pikken." (p.224/225). De overheid moet het ouders mogelijk maken hun taak zo goed mogelijk uit te voeren. Verder moeten opvoeders zo goed mogelijk reageren op delinquent gedrag, namelijk door afkeuring te uiten, maar niet de band met de jongere te schaden, zo stelt Nijboer. Jongeren moeten leren verantwoordelijkheid te nemen voor hun wangedrag, maar moeten daarmee ook kansen krijgen om het goed te maken. Als slot wijst Nijboer op de overheid zelf. Uit haar gedrag (of dat van haar dienaren) moet ook integriteit en verantwoordelijkheidsgevoel blijken: "Een cynisch overheidsapparaat, dat teveel mensen aan hun lot overlaat en dat soms eigen regels aan haar laars lapt en een bedrijfsleven waar alleen nog maar het rendement voor de beleggers telt, zijn geen goede voorbeelden. Delinquent gedrag is voor een groot deel geleerd gedrag en dat is nu eenmaal een kwestie van voorbeelden volgen." Ikzelf wil daar nog aan toevoegen dat de overheid óók moet investeren de jeugd, en zo moet bijdragen aan de eigenwaarde van jongeren, en aan de waarde die de gemeenschap aan hen hecht.


De beschouwing van Lasch over het onvermogen van jongeren om hun behoeftes uit te stellen en de factoren die Junger-Tas aanwijst als determinanten van een criminele carrière wekken de verwachting dat het met bepaalde kinderen zeker mis zal gaan. Huub Angenent vergelijkt niet-delinquente en delinquente jongeren in zijn boek Achtergronden van jeugdcriminaliteit aan de hand van een interdisciplinaire benadering. Door het gebruik van het componentenmodel, dat bestaat uit persoonlijkheidseigenschappen, interpersoonlijke relaties (waaronder gezin) en maatschappelijke factoren, komt er een completer beeld naar voren dan in de publicaties van Junger-Tas. Angenent vindt weliswaar dezelfde risicofactoren (zelfs meer), maar door de vergelijking van wel- en niet-delinquente jongeren ligt hier de nadruk op de individualiteit van jongeren. Sommigen zouden gezien hun risicofactoren een criminele loopbaan moeten beginnen, maar doen het niet, terwijl anderen `vanuit het niets' het verkeerde pad opgaan. Angenent zegt hierover: "Men moet er in ieder geval voor waken jongeren in het keurslijf van een theorie te wringen. Iedere individuele jongere heeft recht op een afweging in hoeverre theoretische kennis op hem van toepassing is." (p. 272)


Bij de behandeling van jeugdcriminaliteit wordt er vaak aan voorbij gegaan dat het hier om een keuzeproces kan gaan. Er wordt vaak gewezen op een 'gebrek aan normen en waarden' (zie de eerder genoemde tekst van het ministerie van justitie), terwijl deze normen en waarden natuurlijk ook bewust verworpen kunnen worden. Angenent stelt dat dit inderdaad vaak gebeurt èn dat dit een tijdelijk probleem is waar vrijwel alle jongeren weer overheen groeien.


Ook als er nu morele paniek zou heersen over jeugdcriminaliteit, is het toch een probleem dat aandacht verdient, en waar oplossingen voor gevonden moeten worden, zeker in gevallen van zwaardere criminaliteit. Het is echter juist een probleem waarbij niet al bij voorbaat stigmatisering plaats moet vinden. Dit gebeurt mijns inziens juist wanneer bepaalde risicogroepen met gedwongen opvoedingsondersteuning en volgsystemen preventief `behandeld' en in het oog gehouden worden, en wanneer in toenemende mate de gehele jeugd met een argwanend oog als potentiële schadepost bekeken wordt.


___________